Selectie uit de Profetieën en Openbaringen van de Heilige Birgitta van Zweden – Boek 1 Hoofdstuk 8 t/m 10

HeiligeBirgittavanZweden

2015

Heilige Birgitta van Zweden, Co-Patrones van Europa


De woorden van de Koningin van de Hemel tot haar geliefde dochter, waarin ze leert hoe ze samen met de Moeder haar Zoon moet liefhebben en prijzen.

Boek 1 – Hoofdstuk 8

Ik ben de Koningin van de Hemel. Jij was bezorgd over hoe je Mij moet prijzen. Wees verzekerd dat alle lof voor mijn zoon lof voor mij is. En degenen die Hem te schande maken maken mij te schande, aangezien mijn liefde voor Hem en zijn liefde voor mij zo vurig was dat wij tweeën als één Hart waren. Hij eerde mij, die een aards schip was, zo hoog, dat Hij mij boven alle engelen heeft verheven.

Daarom zou je mij op de volgende manier moeten prijzen:

Gezegend bent U God, schepper van alle dingen, die welwillend in de schoot van de Maagd Maria is neergedaald.

Gezegend bent U God, die in de Maagd Maria wilde zijn zonder haar te kwetsen en zich gewaar­digd hebt om een onbevlekt lichaam van haar te ontvangen dat zonder zonde is.

Gezegend bent U God, die tot de Maagd is gekomen, vreugde bren­gend aan haar ziel en hele lichaam, en die uit haar ging met de zon­deloze vreugde van al haar ledematen.

Gezegend bent U God, die na uw hemelvaart de Maagd Maria, uw moeder, met veel troost heeft verheugd en haar heeft bezocht om haar met Zichzelf te troosten.

Gezegend bent U God, die het lichaam en de ziel van de Maagd Maria, uw moeder, in de Hemel heeft opgenomen en haar heeft geëerd door haar boven alle engelen naast uw goddelijkheid te doen plaats­ne­men.

Wees mij genadig omwille van haar gebeden.


De woorden van de Koningin van de Hemel tot haar geliefde dochter over de prachtige liefde die de Zoon had voor zijn Maagd Maria, en over hoe de Moeder van Christus in een kuis huwelijk werd verwekt en in de baarmoeder geheiligd, en over hoe haar lichaam en ziel in de Hemel werden opgenomen, en over de kracht van haar naam, en over engelen die aan de mens zijn toegewezen voor goed of kwaad.

Boek 1 – Hoofdstuk 9

Ik ben de Koningin van de Hemel. Ik hou van mijn zoon, want Hij is het meest waardig. Als je Hem hebt, heb je alles wat van waarde is. Hij is het meest wenselijk. Als je Hem hebt, heb je alles wat wenselijk is. Bemin Hem ook, want Hij is het meest deugdzaam. Als je Hem hebt, be­schik je over alle deugden.

Laat mij je vertellen hoe prachtig zijn liefde voor mijn lichaam en ziel was en hoeveel eer Hij mijn naam heeft gegeven. Hij, mijn eigen zoon, hield van mij voordat ik van Hem hield, aangezien Hij mijn schep­per is. Hij verenigde mijn vader en moeder in zulk een kuis huwelijk dat er toen geen kuiser paar te vinden was. Ze hebben nooit begeerd samen te komen, tenzij in overeenstemming met de (bijbelse) wet, alleen omwille van de voortplan­ting. Toen een engel hen aankondigde dat ze geboorte zouden geven aan de Maagd uit wie de verlossing der wereld zou komen, zouden ze nog liever gestorven zijn dan in wel­lus­tige liefde te zijn samengeko­men.

Maar, ik verzeker je, uit goddelijke naastenliefde en vanwege de boodschap van de engel kwamen zij samen in het vlees, niet uit begeerte maar tegen hun wil in en uit liefde tot God. Het is op deze manier dat mijn lichaam door goddelijke liefde uit hun zaad is voortgebracht. Nadat mijn lichaam was gevormd, zond God vanuit zijn goddelijkheid de gescha­pen ziel erin; de ziel werd onmiddellijk samen met het lichaam geheiligd en de engelen hebben elke dag en nacht over haar gewaakt en haar ver­zorgd. Mijn moeder was zo vervuld van blijdschap dat het niet in woorden is uit te drukken. Naderhand, toen de duur van mijn leven voorbij was, heeft Hij eerst mijn ziel, zijnde de meesteres van het lichaam, verheven naar een nog aanzienlijker plek dan anderen, naast de glorie van zijn godde­lijkheid, en daarna mijn lichaam, zodat geen ander geschapen lichaam zo dicht bij God is als het mijne. Zie hoeveel mijn zoon van mijn lichaam en ziel hield.

Er zijn een aantal kwaadaardig denkende mensen die ont­ken­nen dat ik met lichaam en ziel ben opgenomen. Er zijn ook sommigen die gewoon niet beter weten. Maar de waarheid hiervan staat vast: met lichaam en ziel ben ik in Gods glorie opgenomen.

Hoor hoe hoog Hij mijn naam heeft verheven. Mijn naam is zoals uit het Evangelie blijkt ‘Maria’. Als de engelen deze naam horen, verheugen zij zich. In het kennen daarvan dan­ken ze God omdat Hij zulk een grote genade door en met mij heeft be­werk­stel­ligd, en tevens omdat zij (in mij) de menselijkheid van mijn zoon in zijn goddelijkheid verheer­lijkt zien. De zielen in het vagevuur genieten intens (als zij mijn naam horen), net als bij een zieke die op bed ligt als hij van iemand een troostend woord hoort dat zijn hart streelt en hem plotseling blij maakt. Bij het horen van mijn naam ko­men de goede engelen meteen dichter bij de zielen aan wie zij als be­schermers zijn gegeven en verheu­gen zich dan over hun vooruitgang. Want goede engelen zijn ieder mens als bescherming gegeven en de boze engelen als beproeving.

Het is niet zo dat engelen ooit van God gescheiden zijn, maar eerder dat zij de zielen helpen zonder God te hebben verlaten terwijl zij voortdu­rend in zijn aanwe­zig­heid verblijven. Onderwijl laten ze de ziel opvlam­men en zetten die tot het goede aan. De demonen sidderen en hebben angst voor deze naam. Bij het geluid van de naam Maria laten zij de ziel onmiddellijk uit hun klau­wen los. Zoals een vogel met een prooi in zijn klauwen en bek die loslaat zodra het een (onheilspellend) geluid hoort. Maar direct daarna keert die terug als blijkt dat niks is voorgevallen. Zo laten ook de de­monen de ziel los, be­vreesd door het ge­luid van mijn naam, maar ze vliegen pijlsnel terug als er geen verbete­ring valt waar te nemen (in de toestand van deze mens).

Niemand is zo koud ten aanzien van Gods liefde – tenzij het een van de verdoem­den betreft – dat de duivel zich niet onmiddellijk van hem terugtrekt als hij een beroep doet op mijn naam met de intentie zijn slech­te gewoontes voor altijd te laten varen. Dan blijft de duivel weg tenzij deze mens (in een later stadium) aan wilszwakte ten prooi is en weer dood­zonden begaat. Soms echter is het de duivel geoorloofd hem problemen te geven omwille van diens gro­tere belo­ning later, maar dat is dan toch nooit om hem te bezitten.


De woorden van de Maagd Maria aan haar dochter over nuttige levenslessen, en een beschrijving van Christus’ lijdensweg.

Boek 1 – Hoofdstuk 10

Ik ben de Koningin van de Hemel, de Moeder van God. Ik vertelde je dat je een broche op je borst moet dragen. Ik zal je nu beter laten zien hoe je dat doet.

Vanaf het begin toen ik voor het eerst over Gods bestaan leerde, was ik altijd bekommerd over mijn verlossing en de religieuze voor­schrif­ten. Toen ik tot een vollediger kennis kwam dat God zelf mijn schep­per was en de rechter over al mijn daden, ging ik Hem heel diep lief­hebben en was ik voortdurend alert en waakzaam opdat ik Hem niet in woord of daad zou beledigen. Toen ik leerde dat Hij zijn wet en geboden aan zijn mensen had gegeven en dat er zoveel wonderen door Hem waren verricht, maakte ik in mijn ziel een krachtig besluit om Hem boven alles lief te hebben – en alle wereldse dingen werden mij bitter.

Vervolgens leerde ik dat God zelf de wereld zou verlossen en gebo­ren zou worden uit een maagd. Ik was zo verrukt van liefde voor Hem dat ik aan niets anders dacht dan God alleen en niets anders wilde dan Hem alleen. Voorzover ik daartoe in staat was, trok ik mij terug uit de gesprek­ken en de aanwezigheid van ouders en vrienden en schonk ik alles wat ik ver­zameld had aan de armen. Ik hield niets anders over dan karig voedsel en mijn eigen kleding (wat ik dagelijks droeg).

Niets anders dan God maakte mij blij. In mijn hart heb ik altijd ge­hoopt om tot aan het moment van zijn geboorte te mogen leven en het mis­schien te verdienen om de onwaardige dienstmaagd van de Moeder van God te zijn.

Ik beloofde in mijn hart mocht het Hem goeddunken om mijn maag­de­lijkheid te bewaren en nooit iets op aarde te bezitten. Maar als God het anders wilde, was mijn wil de zijne, niet de mijne moest worden vervuld. Ik geloofde dat Hij tot alles in staat is en niets anders wilde dan wat het beste voor mij is. En daarom vertrouwde ik geheel mijn wil aan de zijne toe. Toen de voorgeschreven tijd voor de presentatie van maag­den in de Tempel van de Heer was gekomen bevond ik mij daar ook onder omdat mijn ouders de voorschriften respecteerden. Ik dacht bij mijzelf dat niks onmogelijk is voor God, en dat, omdat Hij wist dat ik niets anders ver­lang­de en niets anders wilde dan Hem, Hij in staat zou zijn, mits dit Hem behaagde, mijn maagde­lijkheid in stand te houden: zoniet, dat zijn wil in vervul­ling geschiede!

Nadat ik in de Tempel naar alle geboden had geluisterd, ben ik naar huis teruggegaan, nog brandender van liefde voor God als ooit te­vo­ren, elke dag opgevlamd met nieuw vuur en verlangens van liefde. Om die reden heb ik mij nog meer van al het andere teruggetrokken en was ik dag en nacht alleen, sterk vrezend dat mijn mond iets zou zeggen of mijn oren iets zouden horen wat in strijd met Gods wil is of dat mijn ogen een glimp van de betovering van de (materiële) wereld zouden waarnemen.

Terwijl de vreze (Gods) in mijn hart heerste en ik op mijzelf was terugge­worpen en al mijn vertrouwen op God had gesteld, kwam het bij mij op over Gods grote macht na te denken, hoe de engelen en alle schep­selen Hem dienen, en wat zijn onbeschrijflijke en oneindige heerlijkheid in­hield. Toen ik dit alles overwoog kreeg ik drie wonderbaarlijke visioe­nen. Ik zag een ster, maar niet zoals een die aan de hemel schijnt. Ik zag een licht, maar niet zoals een die in de wereld schijnt. Ik rook een geur, niet van kruiden of zoiets, maar onbeschrijflijk zoet, die mij zo vervulde dat ik van vreugde juichte. Precies op dat moment hoorde ik een stem maar niet uit menselijke mond. Toen ik dat hoorde beefde ik van angst, want ik was bang dat het een werk van de duisternis was.

Op dat ogenblik verscheen een engel van God. Het was de prach­tig­ste mansper­soon, al­hoe­wel onvleselijk, en die zei tegen mij: ‘Wees ge­groet, gij vol van genade!’ Bij het horen daarvan vroeg ik mij af wat dit kon betekenen of waarom hij mij een dergelijke groet bracht, want ik wist dat ik onwaardig was voor zoiets of zulk een goed iets, maar ook dat het voor God mogelijk is alles te doen wat Hij wil. De engel zei vervolgens: ‘De nakomeling die in jou geboren zal worden is heilig en zal de Zoon van God worden genoemd. Het zal gebeuren zoals God het wil.’

Toen ik dat hoorde wilde ik weten wat hij bedoelde en waarom hij met zulk een groet kwam. Ik wist en bedacht bij mijzelf dat ik voor zulk een zaak of zoiets goeds onwaardig was, maar wist ook dat het voor God niet onmo­gelijk was te doen wat Hij wil. Toen zei de engel opnieuw: ‘Dat wat in u geboren wordt is heilig en zal de Zoon van God worden genoemd, en zoals het Hem behaagt zal geschieden.’ Desondanks hield ik mij geen enkel mo­ment daartoe waardig. Ik vroeg de engel niet ‘waarom’ of ‘wan­neer’ zulks zou plaatsvinden (waarmee ik doel op het feit) dat ik de on­waardige Moeder van God zou wor­den, en zei: ‘Hoe kan het dat ik die geen gemeenschap met een man heb de on­waar­dige moeder van God wordt?’ De engel antwoordde slechts, zoals reeds ge­zegd: ‘Voor God is niets onmogelijk, want alles wat Hij wil doen dat geschiedt.’

Toen ik de woorden van de engel hoorde, voelde ik de meest vurige wens om de Moeder van God te worden, en mijn ziel sprak zich uit van liefde: ‘Zie, hier ben ik, uw wil geschiede in mij.’ Juist tijdens het uit­spre­ken van dat woord ontving ik mijn zoon in de baarmoeder, wat ge­paard ging met een onbe­schrijfelijke sensatie van mijn ziel en heel mijn lichaam. Toen Hij in de baarmoeder was, droeg ik Hem zonder pijn, zon­der enige zwaarte of vermoeidheid van lichaam. In elk opzicht was ik nederig in de wetenschap dat ik de Almachtige droeg. Toen ik Hem baarde, deed ik dat zonder enige pijn of zonde, net zoals ik Hem had ont­vangen, met zo’n sensatie van mijn ziel en lichaam dat het voelde alsof ik op de wolken liep.

Precies zoals Hij in mijn lichaam was gekomen tot grote vreugde van heel mijn ziel, dus ook tot grote vreugde van heel mijn lichaam, verliet Hij mij, met mijn ziel vol vreugde en het liet mijn maagdelijkheid ongedeerd.

Toen ik naar Hem keek en zijn schoonheid overwoog, terwijl ik mij­zelf onwaardig wist voor zo’n zoon, sijpelde vreugde als druppels dauw door mijn ziel. Toen ik echter over de plaatsen nadacht waar, zoals ik door de profeten had geleerd, zijn handen en voeten aan het kruis gena­geld zou­den worden, vulden mijn ogen zich met tranen en werd mijn hart door verdriet verscheurd. Mijn zoon zag mijn huilende ogen en werd doodsbe­droefd. Toen ik zijn god­delijke kracht overwoog werd ik weer ge­troost, mij realiserend dat dit de manier is waarop Hij het wilde en dat het daarom de juiste manier is en alzo stemde ik overeen met zijn wil. Mijn vreugde werd dus altijd vermengd met verdriet.

Toen de tijd van het lijden van mijn zoon was aange­broken grepen zijn vijanden Hem vast. Ze sloegen Hem op zijn wang en in zijn nek en spuug­den op Hem en bespotten Hem. Toen Hij naar de pilaar werd ge­bracht deed Hij zelf zijn kleding uit en plaatste zijn handen op de pilaar waarna zijn vijanden ze genadeloos vastbonden. Zonder enige vorm van dekking aan de pilaar vastgebonden, gelijk Hij geboren was, stond Hij daar en ondervond de schaamte van zijn naaktheid. Zijn vrienden vlucht­ten weg maar zijn vijanden kwamen van alle kanten toegestroomd. Zo stonden ze daar en geselden zijn lichaam, een lichaam zonder enige vlek of zonde. Ik stond vlakbij. Tijdens de eerste zweepslagen viel ik flauw. Toen ik bij­kwam kon ik waarnemen hoe zijn lichaam zichtbaar tot op het bot gesla­gen en gegeseld was. Wat zelfs nóg vreselijker was, was toen ze de zwepen terugtrokken (met in de banden weerhaken bevestigd) waar­door zijn vlees door­ploegd werd zoals de aarde dat wordt met een ploeg.

Toen mijn zoon daar helemaal bebloed en bedekt met wonden stond, zodat geen enkel plekje waar Hij kon worden geslagen was over­geslagen, vroeg iemand in geestverrukking: ‘Gaan jullie Hem zonder oor­deel do­den?’ En onmiddelijk sneed hij zijn handen los. Toen deed mijn zoon zelf zijn kleren weer aan. Ik zag dat de plaats waar mijn zoon had gestaan met bloed bedekt was. Afgaand op zijn voet­afdrukken kon ik zeg­gen waar Hij had gelopen, want overal waar Hij was gegaan was de grond met bloed doorweekt. Ze hadden bijna geen geduld om Hem zich te laten aankleden maar duwden en trokken Hem om toch maar op te schieten. Terwijl mijn zoon als een dief werd afgevoerd, wiste Hij het bloed uit zijn ogen.

Toen Hij eenmaal veroordeeld was, legden ze het kruis op Hem om het te dragen. Hij droeg het een korte tijd toen iemand kwam die het voor Hem droeg. Terwijl mijn zoon naar de plek van zijn lijden ging, sloegen sommigen Hem op de nek en anderen in zijn ge­zicht. Hij werd zo hard geslagen en met zoveel kracht dat, al­hoe­wel ik niet zag wie Hem sloeg, ik het geluid van de klappen duidelijk hoorde. Toen ik samen met Hem bij de plaats van zijn lijden was aangekomen, zag ik alle gereed­schappen voor zijn terechtstelling klaarliggen.

Toen mijn zoon daar aan­kwam, kleedde Hij zichzelf uit terwijl de knechten tegen elkaar zei­den: ‘Dit zijn onze kleren. Hij zal ze niet terug­krijgen want Hij is ter dood veroordeeld.’ mijn zoon stond daar naakt zo­als Hij geboren was. Toen kwam iemand naar Hem toegelopen en bood Hem een kleed aan. Hij was blij daarmee zijn schaamte te kunnen bedek­ken. Zijn wrede beulen grepen Hem daarna vast en strekten Hem uit op het kruis. Eerst spijkerden ze zijn rechterhand aan de balk waarin het spijkergat al door­boord was. Ze doorstoken zijn hand op de plek waar het bot steviger was. Met een lus rukten ze aan zijn andere hand en maakten die op dezelfde wijze aan de houten balk vast. Daarna krui­sigden ze zijn rechtervoet met de linker er bovenop gebruikmakend van twee spij­kers, waardoor al zijn pezen en aderen overspanden en barstten.

Daarna plaatsten ze de doornenkroon op zijn hoofd. Die sneed zo diep in het eerbied­waar­dige hoofd van mijn zoon dat het stromende bloed zijn ogen vulde, zijn oren verstopte en zijn baard verkleurde waarlangs het naar beneden sijpelde. Toen Hij gewond en bloedend aan het Kruis hing kreeg Hij mede­lijden met mij, die er in tranen bijstond, en keek Hij met zijn bebloede ogen in de richting van mijn neef Johannes, die Hij mij toevertrouwde.

Onderwijl hoorde ik sommigen zeggen dat mijn zoon een dief was, anderen dat Hij een leugenaar was, weer anderen dat niemand de dood meer verdiende dan mijn zoon. Toen ik dit alles hoorde her­vatte zich mijn verdriet. Maar, zoals ik al eerder zei, toen de eerste nagel in Hem was vastgeklonken, schokte die eerste klap mij zo erg dat ik als dood neerviel, met verduisterde ogen, trillende handen en schokkende benen. In de bit­terheid van mijn verdriet trachtte ik niet op te kijken totdat Hij volledig aan het kruis was vastgenageld. Toen ik opstond zag ik mijn zoon in ellende hangend en ik, in mijn grondige verbijstering, kon als de diepst­bedroefde moeder, mij nauwelijks staande houden.

Toen mijn zoon mij en mijn vrienden ontroostbaar huilend zag, riep Hij met luider stem en smachtend uit: ‘Vader, waarom hebt U Mij verla­ten?’ Het was alsof Hij zeggen wilde: ‘Er is niemand die zich over Mij bekommert behalve U, Vader.’ Op dat moment schenen zijn ogen half levend, zijn wangen waren ingevallen, zijn gezicht somber, zijn mond stond open en zijn tong was bloe­derig. Zijn maag lag plat tegen zijn rug aan omdat alle vocht eruit onttrokken was en zo leek het dat Hij geen ingewanden meer had. Zijn hele lichaam was door het bloedverlies bleek en uitgeput. Zijn handen en voeten waren heel hard aangespannen, ze waren uit elkaar ge­trokken en voegden zich naar de vorm van het kruis. Zijn baard en haren waren vol­ledig met bloed doordrenkt. Toen mijn zoon daar zo verminkt en blauw­bleek hing, was alleen nog het hart krachtig, zijnde van het beste en sterkste soort. Van mijn vlees had Hij het zuiver­ste en perfect gevormde lichaam ontvangen. Zijn huid was zo dun en zacht dat het bloed bij de minste geseling onmiddellijk ging vloeien. Zijn bloed was zo vers dat het door zijn reine huid heen kon worden ontwaard. Juist omdat Hij het allerbeste lichaamsgestel had, voerden leven en dood een strijd in zijn gewonde lichaam. Op bepaalde momenten steeg de pijn in zijn doorboorde ledematen en pezen omhoog tot aan zijn nog krachtige en ongebroken hart en dat bracht daar ongelooflijke pijn en lijden teweeg. Op andere momenten ging de pijn vanuit zijn hart omlaag tot in zijn ge­wonde ledematen en op die manier was er een bittere doodsstrijd.

Met deze ellende omringd keek mijn zoon naar zijn huildende vrien­den die de pijn liever zelf zouden hebben ondervonden of liever eeuwig in de hel hadden willen branden dan Hem zo gemarteld te zien. Zijn verdriet over het verdriet van zijn vrienden overtrof alle bitterheid en be­proe­­vingen die Hij in zijn lichaam en hart onderging, want Hij koesterde een tedere liefde voor hen. Toen riep Hij onder de overweldi­gende en benau­wende pijnen van zijn men­selijke natuur tot zijn Vader uit: ‘Vader, in uw handen beveel Ik mijn Geest.’ Toen ik, zijn aller­ver­drietigste moeder, deze stem hoorde huiverde mijn hele lichaam onder bittere hartspijnen. Tel­kens als ik later aan deze stem dacht, klonk het actueel en als nieuw in mijn oren.

Toen zijn dood naderde en zijn hart barstte van gewelddadige pijn, begon Hij over zijn hele lichaam en hoofd stuip­trek­kingen te krijgen. Hij hief zich wat op en viel dan weer omlaag, zijn mond viel open met een geheel bloederige tong. Zijn handen trokken zich een beetje terug van de plek waar ze waren doorstoken zodat zijn voeten extra gewicht van zijn li­chaam droegen. Zijn vingers en armen strekten zich iets uit en zijn rug drukte strak verstijfd tegen het kruis aan.

Sommigen zeiden tegen mij: ‘Maria, je zoon is dood.’ Anderen zei­den: ‘Hij is overleden, maar Hij zal weer herrijzen.’ Toen iedereen weg ging, kwam een man en stak met zoveel kracht een lans in zijn zijde dat het er bijna aan de andere kant uitkwam. Toen de speer werd teruggetrok­ken was de punt rood van bloed. Het leek alsof mijn eigen hart door­stoken was toen ik het hart van mijn zoon doorstoken zag.

Daarna werd Hij van het kruis gehaald. Ik nam zijn lichaam op mijn schoot. Het was als een melaatse, helemaal doodsbleek. Zijn ogen waren levenloos en vol bloed, zijn mond was koud als ijs, zijn baard als gevloch­ten, zijn gezicht verstijfd. Zijn handen waren zo stijf geworden dat ze niet verder omlaag gebogen konden worden dan tot aan ongeveer zijn navel.

Ik lag op mijn schoot. Zoals Hij aan het kruis hing lag Hij op mijn schoot, als een stijve man in al zijn ledematen. Daarna legden ze Hem in een schone linnen doek. Met mijn linnen kleed droogde ik zijn gekwetste ledematen en toen heb ik zijn ogen en mond gesloten, die open stonden terwijl Hij stierf. Zo hebben ze Hem in het graf gelegd. Hoe graag was ik daar levend in geplaatst samen met mijn zoon, in­dien Hij het zo gewild had! Nadat deze dingen geschied waren, kwam de goede Johannes en bracht mij naar zijn huis. Zie dan mijn dochter wat mijn zoon voor jou geleden geleden heeft!


(wordt hier vervolgd)


 

3 gedachten over “Selectie uit de Profetieën en Openbaringen van de Heilige Birgitta van Zweden – Boek 1 Hoofdstuk 8 t/m 10

  1. Pingback: Selectie uit de Profetieën en Openbaringen van de Heilige Birgitta van Zweden – Boek 1 Hoofdstuk 5 t/m 7 | Op weg naar de Hemel

Geef een reactie

Gelieve met een van deze methodes in te loggen om je reactie te plaatsen:

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s